Jef Verheyen
Jef Verheyen, schilder. Ook een verhaal, 1966
Jef Verheyen ArchiveOriginally published in:
- Gaston Burssens, Ivo Michiels, Gust Gils, Paul de Wispelaere, Hugo Claus, Hugo Raes, weverbergh, Hugues C. Pernath, C.C. Krijgelmans, Astère Michel Dhondt, Marc Andries, Elf uit Vlaanderen, Amsterdam/Antwerpen: De Bezige Bij/Contact, 1966: 19-22.
Republished in:
- Boek 40, multiple, 1972
- Nieuw Vlaams Tijdschrift Vol. 30 (1977) Nr. 3
- Ivo Michiels, Luister hoe dit beeld hoe die lijn hoe die kleur hoe dit vlak luister, Antwerp: Soethoudt, 1979 (a collection of the artist's writings about art)
[transcriptie]
Jef Verheyen, schilder. Ook een verhaal
Hij stond, de kraag van zijn overjas hoog opgeslagen, van het perron naar me op te kijken: berooid, triest, dapper. Ik had het coupéraam opengeschoven en riep nog wat. Hij knikte: een paar korte snokken met de vooruitgestoken kin. Hij stond tussen de weinige mensen op het perron als een klein vierkant zwart blok, de ellebogen tegen het lichaam geperst en de handen diep in de zakken gedoken. Hij leek kleiner dan ooit, machtiger en machtelozer dan ooit. Toen de trein zich in beweging zette was er nog eens dat snokken van zijn kin, twee drie keer, en even kwam een hand uit zijn zak, niet ver, tot een beetje boven de heup. Hij deed nog een paar stappen met de trein mee en bleef dan staan, onbeweeglijk, stilaan kleiner wordend. Misschien huilde hij toen zelfs (al die jaren heb ik er hem van verdacht dat hij zelfs huilde, die avond op het Milanese perron). Ik heb het hem later nooit gevraagd, ik begreep ook toen nog niet veel van het in toom gehouden geweld in hem, de kracht van zijn triestheid soms, zijn twijfel soms, zijn koppigheid. Ook zijn uitbarstingen begreep ik nog niet. Ik begreep in die tijd niet veel meer dan zijn schilderijen. En ik wist dat hij die avond in Milaan mee terug naar huis had gewild, gewoon. Het huis, de vrouw, de verf. Ik was hem vanuit Antwerpen nagereisd, was een paar dagen bij hem in Milaan gebleven, reed nu het eerst weer terug, hem achterlatend met het restant van wat schamele lires. Maar hij bleef. Omdat het moest. Ergens moest het. Hij bleef om morgen misschien toch nog een schilderij te verkopen, iemand te ontmoeten die geld gaf, of niet eens geld, iemand die een weg openmaakte. De Weg. Wie weet? Daarom bleef hij en daarom was hij weggegaan: om het wie-weet? Daarom deed hij het telkens opnieuw (zoals die andere keer toen ik hem te Antwerpen met zijn schilderijen op de trein voor Zwitserland zette en hij midden in de salle-des-pas-perdus plots bleef staan en riep: waarom godverdomme? Godverdomme godverdomme! En toch vertrok, rustig, met dat korte snokken van zijn kin).
Maar het was dat niet wat ik wilde vertellen. Of ook dat. Of dit eerst: het station in Milaan, die winter van 57-58 toen ik vanuit de trein weer op het perron had willen springen en hij van op het perron mee de trein in. Ik heb het ene niet gedaan en hij het andere niet en dat was perfect zo, dat weten we nu wel. Ik wilde vertellen wat ik wist sedert die middag, een paar uur voordat de trein vertrok. Van zijn verzworen ogen. Hij werd geboren met verzworen ogen, in een dorp in de Kempen, tussen de dennen en de verf. Ze zagen wel dat er iets mis was met zijn ogen. Ze werden nog net op tijd behandeld - ook dat is een verhaal, een ander - en ze genazen. Dit wil zeggen: het zweren hield op, hij slaagde erin zijn ogen open te houden en te zien. Maar hij zag niets. Er lag als een waas over zijn blik. Niemand merkte er wat van, voor hemzelf zal het wel geleken hebben of het zo hoorde en iedereen was al blij dat zijn ogen openbleven en niet langer zweerden, en dat ze reageerden op licht en donker en zo. Thuis hielden ze een drogisterij open, zijn vader - een wonderbaar man die zowel Dostojewski las (en leest) als ‘De brooddraagster’ en zakelijk ten onder ging aan zijn weemoed en zijn dromen - zijn vader was een meester-huisschilder. Zijn moeder stopte hem vaders verfpotten in de hand als speelgoed. Het eerste wat hij echt zag - en at - was verf. Hij liep met de verf de tuin in die voor hem niet eens een tuin was, alleen maar buiten, een niet-binnen. In de tuin stonden de bomen die hij niet zag, niet echt, niet als bomen. Dan kroop hij met zijn verfpotten tot bij een boom en schilderde de stam. Blauw. Schilderde stam na stam, tot op kindhoogte. Schilderde alle stammen blauw en ontdekte ineens dat de tuin een tuin was, met bomen, en dat de bomen boom waren. Ontdekte de wereld die geen wereld was zonder verf erop. Voor hem niet, vanwege zijn ogen.
Dat was het wat ik wilde vertellen. Dat was het waaraan ik ook toen aldoor heb moeten denken, die dag in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel - precies tien jaar na zijn eerste bescheiden expositietje in een boekenzaak te Antwerpen en acht jaar na zijn eerste tentoonstelling in Italië - die dag in 1966 toen Verheyen eindelijk de triomf vierde van zijn verzworen ogen, van het kille perron die avond in Milaan, van het waarom en wie-weet en het godverdomme. In de zalen van het Paleis hingen grote ovalen, cirkels, ruiten, en er stonden tochtschermen waarin panelen die authentieke schilderijen waren, afwisselden met panelen van donkere paarse tulle of zijde. Het was de triomf van het zien, van het doordringen in de ruimte, in de stilte; een nauwelijks te verwerken aanwezigheid van kleur in onvermoede nuances, een chromatiek van verfijning en raffinement, slechts te vatten voor een geoefend en gevoelig oog. Voor een verzworen oog dat ziet wat niemand ziet, of ziet wat iedereen ziet en toch meer ziet, meer weet en meer hoort. Regen- en zonnebogen ziet, nacht en dag, maan en aarde, zomer en avond, Venetië en Panarea. Zie: ergens een verborgen licht dat opdoemt uit het duister, of een donker dat aarzelend zijn schaduw vooruit werpt; diepe paarsen en blauwen naast de freelste gelen en groenen, soms de vlam van een oranje daartussen, het schilderij afwisselend zwoel, smeulend, etherisch; en het oppervlak eerder bewasemd dan geschilderd. Van Eyck, Turner, Permeke, Mondriaan. En Itegem, het geboortedorp: de tuin die geen tuin is, de boom die geen boom is, de wereld die geen wereld is, tot de kleur komt.
‘Rêve de Möbius’ is een licht, morgenlijk-blauw schilderij. Het ontstond in samenwerking met de Argentijns-Italiaanse schilder Fontana. Het geboorteblauw van Verheyen heeft Fontana met gaten doorprikt: een gestileerde agressie, iedere prik een doorboren van de geboorte tot leven. De zevenenzestigjarige Fontana die twaalfhonderd kilometer aflegt om het schilderij van de vierendertigjarige Verheyen te doorboren, beschroomd voor het doek staat, uren aarzelt, een dag lang aarzelt, 's nachts opstaat en in het donker met de hand de curve zoekt die de prik zal moeten beschrijven, straks, wanneer hij zich op het schilderij stort om het zegel te leggen van de vriendschap, de waardering, de gemeenschappelijkheid. En zodus nogeens de triomf van die avond op het perron, van het wie-weet en van alles en alles.
Uit zijn kindertijd herinnert Verheyen zich niet zoveel meer, weinig mensen, weinig gezichten. De verfpotten, ja. Voor het overige vooral tafelkleden. De boerentafelkleden uit de Kempen: blauwe vierkanten en witte vierkanten, witte vierkanten en rode vierkanten. Vlakken en vlekken. Kleur.